-
1 bras
bras [braa]〈m.〉1 arm3 mankracht ⇒ werkkracht, arbeider♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 avoir un bras de fer • onverbiddelijk, streng zijnbras d'honneur • obsceen gebaar voor lulbaisser les bras • (de moed) opgeven, zich gewonnen gevencette nouvelle m'a cassé bras et jambes • ik ben kapot van dat nieuws〈 figuurlijk〉 couper bras et jambes à qn. • iemand versteld doen staan; 〈 ook〉iemand vleugellam maken, iemand uitputtenouvrir les bras à qn. • iemand met open armen ontvangen; 〈 ook〉iemand vergeven, iemand de helpende hand reikentendre les bras vers qn. • iemands hulp inroepen〈 figuurlijk〉 les bras m'en tombent • nou breekt m'n klomp, ik sta pafbras dessus, bras dessous • arm in arm, gearmd〈 figuurlijk〉 se réfugier dans les bras de qn. • bij iemand z'n heil, z'n toevlucht zoeken〈 figuurlijk〉 avoir qc., qn. sur les bras • voor iets, iemand te zorgen hebben, opgescheept zitten met iets, iemandbras de vigne • wijnranktravailler à pleins bras • uit alle macht werkentomber sur qn. à bras raccourcis • zich als een razende op iemand werpen¶ à bout de bras • op armlengte; op eigen krachtà force de bras • met de sterke armdépenser de l'argent à tour de bras • met geld smijtenm1) arm2) macht3) zwengel4) armleuning5) (zee)engte6) bras [aan ra]7) voorpoot, schaar, vin -
2 se mettre qc. sur les bras
se mettre qc. sur les brasDictionnaire français-néerlandais > se mettre qc. sur les bras
-
3 attirer
attirer [aatieree]2 bezorgen ⇒ brengen, veroorzaken, berokkenen♦voorbeelden:il l'attire vers, à lui • hij trekt haar naar zich toe1. v1) (aan)trekken, (aan)lokken2) bezorgen, veroorzaken2. s'attirerv -
4 préparer
préparer [preepaaree]1 gereed-, klaarmaken ⇒ (toe)bereiden♦voorbeelden:préparer la voie à qn. • de weg voor iemand effenen3 op til zijn ⇒ in aantocht zijn, in de lucht hangen♦voorbeelden:1. v1) gereedmaken2) voorbereiden2. se préparerv -
5 *haine
*haine ['en]〈v.〉1 haat ⇒ afschuw, afkeer, hekel♦voorbeelden:s'attirer la haine de qn. • zich iemands haat op de hals halenéprouver de la haine pour qn., qc. • haatgevoelens jegens iemand, iets hebbennourrir une haine contre qn. • haatgevoelens tegen iemand koesterenla haine qu'il vous porte • de haat die hij u toedraagtla haine de qn. • iemands haat, de haat die men tegen iemand koesterten haine de, par haine de • uit haat tegenprendre qn. en haine • iemand gaan haten
См. также в других словарях:
Kind — 1. Ach, dass ich meine armen Kinder so geschlagen, klagte der Bauer, und sie waren des Pfaffen. – Eiselein, 375. 2. Alle Kinder werden mit Weinen geboren. Lat.: Clamabunt E et A quotquot nascuntur ab Eva. (Binder I, 193; II, 497; Seybold, 77.) 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon